De instructieplicht van de werkgever: wanneer gaat het te ver?

Werknemers mogen bij bepaalde bedrijven geen nagellak op, bij andere bedrijven mag niet gerookt worden op het terrein of werknemers moeten zich aan bepaalde kledingvoorschriften houden. Dit zijn voorbeelden van het instructierecht van de werkgever als bedoeld in artikel 7:660 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). In dit artikel zal het instructierecht van de werkgever worden uitgewerkt en zal worden aangegeven op welke wijze dit recht van de werkgever is begrensd.

Theoretisch kader

In artikel 7:660 BW is het instructierecht van de werkgever geregeld. In dit artikel staat het volgende: ‘De werknemer is verplicht zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van de arbeid alsmede aan die welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming van de werkgever, door of namens de werkgever binnen de grenzen van algemeen verbindende voorschriften, of overeenkomst aan hem, al dan niet tegelijk met andere werknemers, gegeven.’

Hiermee wordt bedoeld dat de werkgever, door middel van de gezagsverhouding die hij heeft over de werknemer, mag bepalen hoe de werknemer zijn of haar werk uitvoert. Denk hierbij aan de voornoemde voorbeelden.

Gerechtshof Den Haag van 18 december 2021

In dit geding staan de Rotterdamse Electrische Tram N.V. (hierna: RET) en de vereniging Vakorganisatie Onafhankelijk RET-personeel (hierna: VOR) tegenover elkaar. Het ging in deze zaak over het tatoeagebeleid van RET. Haar controleurs openbaar vervoer (hierna: COV’ers) mochten namelijk geen voor het publiek zichtbare tatoeages vertonen als zij aan het werk zijn in hun uniform. Als zij deze wel hebben dan moeten deze worden bedekt.

De VOR is het hier niet mee eens en wil dat het beleid ongeldig wordt verklaard. [1] Ter onderbouwing van hun standpunt voeren zij uitkomsten van enquêtes aan van onder andere de politie en de Koninklijke Marechaussee om aan te tonen dat burgers niet op een negatieve wijze aankijken tegen zichtbare tatoeages.[2]

Het doel van het beleid volgens RET is dat zij een neutrale, professionele en uniforme uitstraling van de COV’ers wil. Hierdoor zou het gezag en de veiligheid worden bevorderd. De vraag die door VOR wordt gesteld is of het beleid wel geschikt en proportioneel is om dit genoemde doel te bereiken.[3]

Het Hof heeft deze vraag beantwoord door aan te geven dat de voornoemde enquêtes overtuigende aanwijzingen zijn over de geschiktheid en proportionaliteit van het doel van het tatoeagebeleid. Ook wordt aangetoond door de VOR dat enkel de COV’ers geen zichtbare tatoeages mogen hebben, terwijl andere geüniformeerde werknemers van RET wel zichtbare tatoeages mogen vertonen. Tevens zouden COV’ers in burger hun tatoeages wel mogen laten zien, maar de COV’ers in uniform niet. Door deze inconsequenties is het beleid niet noodzakelijk noch proportioneel om het doel te bereiken van een neutrale, professionele en uniforme uitstraling.[4]

Gekeken naar al de voornoemde overwegingen heeft het Gerechtshof van Den Haag besloten dat het tatoeagebeleid van RET in strijd is met goed werkgeverschap. Door deze uitspraak is er dus een grens gesteld aan het instructierecht van een werkgever.

Conclusie

Het instructierecht geeft de werkgever een mogelijkheid om gezag uit te oefenen over de wijze van uitvoering van de werkzaamheden van haar werknemers. Maar het moet wel rekening houden met het goed werkgeverschap en goed opletten dat er geen inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer zoals bijvoorbeeld in Gerechtshof Den Haag 18 december 2021 is gedaan. Er moet dus altijd goed worden gekeken of het middel tot het doel van het instructierecht wel een zwaarwegend bedrijfsbelang is, noodzakelijk, proportioneel en subsidiair is.

[1] Gerechtshof Den Haag 18 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2552, r.o. 1.

[2] Gerechtshof Den Haag 18 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2552, r.o. 5.11.

[3] Gerechtshof Den Haag 18 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2552, r.o. 5.10.

[4] Gerechtshof Den Haag 18 december 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:2552, r.o. 5.13.