Dat de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aftapt wisten we al langer. Op welke schaal dit gebeurt blijft echter een raadsel. Ook na verzoek van een journalist aan de minister van Binnenlandse Zaken om statistieken te verstrekken op grond van de Wet openbaarheid bestuur (hierna: Wob), werd geen duidelijkheid verschaft. Deze journalist is echter niet bij de pakken neer gaan zitten en heeft een procedure gestart bij de bestuursrechter. Op woensdag 13 januari 2016 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) in hoger beroep een uitspraak gedaan omtrent de vraag of minister Plasterk verplicht was deze statistieken te verstrekken.

 

De AIVD heeft op grond van art. 25 lid 1 Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2000 de mogelijkheid om af te tappen, op te nemen en af te luisteren. Volgens het tweede lid moet hiervoor toestemming worden gegeven door de minister van Binnenlandse Zaken. Deze wet maakt inbreuk op het recht van vrijheid van meningsuiting. Dit is dan ook het eerste waar de ABRvS mee begint in het arrest. Art. 10 EVRM omvat het recht om een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Volgens lid twee kunnen deze vrijheden bij wet worden beperkt of gesanctioneerd. Daarna legt de ABRvS uit waarom minister Plasterk de afgifte van statistische gegevens weigerde. Volgens de minister kan dit namelijk de nationale veiligheid schaden. ‘Met verstrekking van tapstatistieken wordt inzicht gegeven in de aard en omvang van de werkwijze van de AIVD. Dit geldt temeer als dergelijke statistieken van jaar tot jaar beschikbaar komen, waarbij vervolgens inzicht wordt gegeven in de ontwikkelingen daarin, al dan niet gerelateerd aan ontwikkelingen in de communicatietechnologie’. Aldus de minister.

 

De appellant (de journalist) is het daar niet mee eens. Allereerst wordt naar een rapport van de Commissie van Toezicht betreffende de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD) verwezen.[i] Daarin wordt, kort gezegd, geconcludeerd dat het openbaar maken van de statistische gegevens hoogstwaarschijnlijk geen schade aan de nationale veiligheid zal toebrengen. Daarnaast wordt gewezen op het feit dat België, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland soortgelijke gegevens wel openbaar maken en dat deze praktijk niet geleid heeft tot een gevaar voor de nationale veiligheid. Als laatste beroept appellant zich op een arrest van het EHRM waarin een schending van art. 10 EVRM (vrijheid van meningsuiting) heeft plaatsgevonden door het niet verstrekken van gegevens omtrent het gebruik van electronic surveillance measures.[ii]

 

Ter zitting heeft de minister zijn standpunt nader toegelicht. Hij stelt dat het openbaar maken van de statistieken van het aftappen in samenhang met andere statistische gegevens inzicht kunnen geven in de maximale capaciteit van de AIVD, zowel in personele als technische zin. Ook kan dan bekeken worden hoe de AIVD deze capaciteit inzet. De minister spreekt hier de bezorgdheid uit dat deze gegevens wellicht kunnen veroorzaken dat de activiteiten waarin de AIVD geïnteresseerd is, zich gaan afspelen buiten het zicht van de dienst.
De ABRvS concludeert dat de minister in eerste aanleg én in hoger beroep niet voldoende heeft gemotiveerd waarom er schade aan de nationale veiligheid kan worden toegebracht en waarom hij dus de statistieken niet openbaar wil maken. De minister is niet inhoudelijk ingegaan op het oordeel van de CTIVD dat de tapstatistieken niet kunnen worden aangemerkt als staatsgeheime informatie. Ook zijn bovengenoemde argument, dat de activiteiten zich buiten het zicht van de AIVD zullen gaan afspelen, heeft hij onvoldoende aannemelijk gemaakt.[iii]

 

Belangrijk is om aan te stippen dat de ABRvS in deze uitspraak niet heeft gezegd dat de minister de gegevens openbaar had moeten maken, slechts dat deze zijn weigering beter had moeten motiveren. Daarmee heeft de ABRvS geen uitspraak gedaan over een eventuele schending van de vrijheid van meningsuiting. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep meer mogelijk.

 

[i] Kamerstukken II 2011/12, 30 977, nr. 47

[ii] EHRM, 25 juni 2013, 48135/06 (Youth Initiative for Human Rights/Servië)

[iii] ABRvS, 13 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:48