Het vreemdelingenrecht gaat over het recht van vreemdelingen om rechtmatig in Nederland te kunnen verblijven en maakt onderdeel uit van het bestuursrecht. In het vreemdelingenrecht spelen EU en internationale regels een grote rol. Indien er onduidelijkheid is over de interpretatie van het Unierecht, dient de nationale rechter hierover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, zodat er een uniforme interpretatie is van het Unierecht in de lidstaten.

Op 8 maart 2011 wordt in het arrest Ruiz Zambrano[1] aan ouders van minderjarige kinderen die Unieburger zijn een afgeleid verblijfsrecht toegekend op grond van artikel 20 VWEU. Een afgeleid verblijfsrecht is een verblijfsrecht, dat toekomt aan familieleden van burgers van de Unie. De rechtvaardiging hiervoor in de jurisprudentie is, dat het niet erkennen van deze rechten onder meer het recht van vrij verkeer van de Unieburger aantast. Het Hof verduidelijkt  later in het arrest Chavez-Vilchez[2] dat het belangrijkste criterium hiertoe is, dat er een afhankelijkheidsrelatie bestaat tussen de ouder en het kind. De ratio hierachter is dat het minderjarige kind anders gedwongen zou worden de Europese Unie te verlaten en zo geen effectief genot kan hebben van zijn EU burgerschap. In het jaar na het arrest zijn in Nederland 2.710 aanvragen met artikel 20 VWEU als rechtsgrond ingediend. Dat zijn 2.617 meer aanvragen dan in het jaar ervoor. Daarbij worden de aanvragen in dat jaar (38%)  ook vaker ingewilligd dan voor het arrest (9%).[3]

Op 2 mei 2018[4] heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State geoordeeld, dat dit afgeleide verblijfsrecht op grond van artikel 20 VWEU in beginsel geen recht geeft op een duurzaam verblijfsrecht.  De Afdeling heeft over deze kwestie geen prejudiciële vragen gesteld aan het Hof, terwijl dit afgeleide verblijfsrecht wel afkomstig is uit het Unierecht. In een uitspraak van 3 februari 2021[5]  bevestigt de Afdeling, dat het afgeleide verblijfsrecht op grond van het arrest Chavez-Vilchez een tijdelijk karakter heeft en niet kan leiden tot duurzaam verblijf. De vraag die dan rijst, is of de Afdeling dit heeft mogen besluiten zonder prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.

De richtlijn langdurig ingezetenen[6] heeft als doel de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming te brengen met die van de onderdanen van de lidstaten en om burgers die gedurende een bepaalde periode legaal in een lidstaat verblijven een vergunning tot langdurig verblijf te verlenen, waardoor zij in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zouden moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU-burgers liggen. Het belangrijkste criterium hiertoe volgens de aanhef van de richtlijn is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een langdurig en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. Een Chavez-Vilchez verblijfsrecht kan 18 jaar duren. Hiermee wordt aan het belangrijkste criterium van de richtlijn voldaan, namelijk een langdurig en ononderbroken verblijf.

De staatssecretaris ziet een Chavez-Vilchez verblijfsrecht als tijdelijk van aard, omdat het is gebaseerd op een afhankelijkheidsverhouding die eindig is en verwijst hierbij naar artikel 8 sub e van de richtlijn langdurig ingezeten ’In een lidstaat verblijven uitsluitend om redenen van tijdelijke aard, als au pair of als seizoenarbeider, of als gedetacheerd werknemer van een dienstverlener in het kader van grensoverschrijdende dienstverlening, of als verlener van grensoverschrijdende diensten, of in gevallen waarin hun verblijfsvergunning formeel beperkt is; Deze voorbeelden zijn niet te vergelijken met een ouder, die de zorg draagt voor een minderjarig kind.

Op grond van artikel 267 VWEU zou de nationale rechter in hoogste instantie prejudiciële vragen moeten stellen aan het Hof, tenzij de vraag niet relevant is of de betrokken Unierechtelijke bepaling al door het Hof is uitgelegd (acte éclaire) of de juiste toepassing van het Unierecht zo evident is (acte claire), dat redelijkerwijs geen ruimte voor twijfel kan bestaan.

De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State is de rechter, waarna niet meer verder geprocedeerd kan worden. De prejudiciële vraag is in dit geval nodig, aangezien artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de richtlijn geen uitsluitsel geeft over de definitie en reikwijdte van ‘tijdelijke aard’ en in hoeverre een Chavez-Vilchez verblijfsrecht gezien moet worden als tijdelijk. De bepaling is niet zo helder geformuleerd dat gezegd kan worden dat redelijkerwijs geen twijfel over de uitleg of het toepassingsbereik hiervan kan bestaan. Er is dus geen sprake van een acte clair. Daarbij is deze vraag niet eerder door het Hof beantwoord, waardoor er ook geen sprake is van een acte éclairé. De Afdeling Bestuursrechtspraak had hier dus wel prejudiciële vragen over moeten stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.

[1]HvJ EU 8 maart 2011, C-34/09, ECLI:EU:C:2011:124.

[2]HvJ EU 10 mei 2017, C-133/15, ECLI:EU:C:2017:354.

[3]Analyse Chavez-Vilchez 2018, p. 3.

[4]AbRvS 2 mei 2018, ECLI:NL: RVS:2018:1490.

[5]AbRvS 3 februari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:214, r.o. 3.1.

[6]Richtlijn 2003/109/EG