Op 23 juni 2020 heeft de Eerste Kamer het wetsvoorstel Wet straffen en beschermen aangenomen. De Wet straffen en beschermen wijzigt in de Penitentiaire beginselenwet en het Wetboek van Strafrecht de regeling inzake detentiefasering en in het bijzonder de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.). Twee dagen later heeft de Tweede Kamer met een zekere meerderheid ingestemd met het wetsvoorstel, waarna het op 3 juli 2020 is gepubliceerd in het Staatsblad. Hoe gaat het nieuwe stelsel van v.i. er in 2021 uit zien?

De nieuwe regeling van v.i. wordt in het leven geroepen om de veroordeelde te doordringen van het feit dat zijn gedrag niet door de samenleving wordt geaccepteerd en dit gedrag veranderd moet worden om herhaling te voorkomen. Ook moeten de belangen van andere partijen, zoals slachtoffers voldoende worden belicht en behartigt. 

De periode van v.i.

De v.i. is in het Wetboek van Strafrecht geregeld in artikel 15. In artikel 15 Sr lid 1 is bepaald dat een veroordeelde tot een tijdelijke gevangenisstraf van tussen de één en twee jaar, voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer de vrijheidsbeneming minimaal één jaar heeft geduurd en van het restant een derde is ondergaan. 

In het tweede lid van datzelfde artikel staat dat een veroordeelde van een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan twee jaar, voorwaardelijk in vrijheid wordt gesteld wanneer hij twee derde gedeelte van de straf heeft ondergaan.

In de praktijk betekent dit dat een veroordeelde die schuldig is bevonden aan moord (als in artikel 289 Sr) en is veroordeeld tot een tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaren, na twintig jaren in voorwaardelijke vrijheid wordt gesteld. In dat geval brengt de veroordeelde dus tien jaar van zijn straf in ‘vrijheid’ door.

De nieuwe v.i.-regeling maximaliseert de periode van v.i., bij tijdelijke gevangenisstraffen van meer dan twee jaren, op maximaal twee jaar. Gelet op bovenstaand voorbeeld betekent dit een verschil van acht (!) jaar. 

De Minister van Rechtsbescherming is van mening dat het huidige stelsel van v.i. – waarbij veroordeelden dus maximaal tien jaar van hun gevangenisstraf in voorwaardelijke vrijheid kunnen doorbrengen – afbreuk doet aan de essentie van een dergelijke straf: de vrijheidsbeneming. Met de nieuwe wet veranderd de regering de uitvoering van gevangenisstraffen, waarmee wordt beoogd meer recht te doen aan het rechtvaardigheidsgevoel van slachtoffers, nabestaanden en de hele samenleving.

In de Eerste Kamer hebben Kamerleden gevraagd waaruit bleek dat de samenleving niet meer achter de huidige v.i.-regeling zou staan. Hierop antwoord minister Dekker dat uit een meting onder burgers is gebleken dat een ruime meerderheid (meer specifiek 72% van de ondervraagden) van mening is dat het zeer slecht is dat veroordeelden voorwaardelijk vrij komen als zij twee derde van de straf hebben ondergaan. Tevens haalt minister Dekker een onderzoek van de Erasmus Universiteit Rotterdam aan, waaruit blijkt dat de voorgestelde twee jaar past bij de duur van het huidige reclasseringstoezicht, die in dit geval anderhalf tot twee jaar duurt.

De beslissingsbevoegdheid over de v.i.

Tot voorheen ging de v.i. van rechtswege in en kon het OM, op grond van redenen genoemd in art. 15d lid 1 en 2 Sr, een vordering bij de rechtbank indienen om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen of achterwege te laten. Vervolgens zou de rechtbank zich over de vordering buigen en deze toewijzen, waarna de veroordeelde op het in de vordering genoemde tijdstip in vrijheid zou worden gesteld. Indien de rechtbank de vordering afwees, zou hij bepalen op welk tijdstip de veroordeelde in vrijheid zou worden gelaten. 

Volgens het nieuwe stelsel heeft de rechtbank in bovengenoemd proces een kleiner aandeel. De bevoegdheid om te beslissen over voorwaardelijke invrijheidstelling komt in beginsel geheel toe aan het OM. Voorwaardelijke invrijheidstelling gaat niet meer van rechtswege in en het OM beoordeelt iedere veroordeelde individueel. Bij deze beoordeling zal het vertoonde gedrag van de veroordeelde centraal staan. Als het OM van oordeel is dat er geen voorwaardelijke invrijheidstelling zal plaatsvinden, kan de veroordeelde tegen deze beslissing in bezwaar gaan. De veroordeelde dient dan een bezwaarschrift in bij de rechtbank. De rechtbank zal vervolgens marginaal toetsen.  

Met deze aanpak komt de verantwoordelijkheid voor de v.i. (nog meer) bij het OM te liggen. Ook op dit punt waren er onder andere vanuit de Eerste Kamer vraagtekens bij de rol van de rechtbank. De minister stelt voorop dat v.i. een deel is van de tenuitvoerleggingsfase van de tijdelijke gevangenisstraf. Het komt in deze fase vaker voor dat beslissingen worden genomen door het OM, bijvoorbeeld bij beroep tegen beslissingen op bezwaar van de minister in het kader van de Penitentiaire beginselenwet. Als de veroordeelde het niet met de beslissing over v.i. eens is, wordt de beslissing getoetst door de rechter. Bij deze toetsing zal de afweging die het OM maakt, leidend zijn. 

Met de nieuwe wet, die medio 2021 in werking treedt, zal de huidige v.i.-regeling flink op de schop gaan. Voor veroordeelde van tijdelijke gevangenisstraffen van meer dan twee jaar betekent dit dat zij langer in de gevangenis zitten en als gevolg daarvan meer tijd hebben om ‘aan zichzelf te werken’, zodat de kans op recidive verminderd. De v.i. kan nooit de periode van twee jaar overstijgen en daarnaast komt de bevoegdheid om over de v.i. te beslissen, aan het OM toe.  

Of de nieuwe wet een passend antwoord is van Minister Dekker op de vraag naar een duidelijk en deugdelijk stelsel van voorwaardelijke invrijheidstelling, kan alleen de toekomst uitwijzen.

1. Kamerstukken II 2018/19, 35122, 3, p. 1.

2. Kamerstukken I 2019/20, 35122, C, p. 2.

3. Kamerstukken II 2018/19, 35122, 3, p. 5.

4.  Ministerie van Veiligheid en Justitie. J&V monitor Eerste Meting, p. 27.

5. Ministerie van Veiligheid en Justitie. De praktijk van de voorwaardelijke invrijheidstelling in relatie tot speciale preventie en re-integratie, p. 9.

6. Kamerstukken II 2018/19, 35122, 3, p. 35 en 36.

7. Kamerstukken I 2019/20, 35122, C, p. 31.