Erik-Jan Broers

 

  1. Inleiding

 

Als men zich bezighoudt met de bestudering van het oude strafrecht en men duikt de archieven in, kan men op vreemde zaken stuiten. Zo vond ik in de archieven van de schepenbank van de heerlijkheid Tilburg en Goirle een procesdossier uit de zeventiende eeuw die een modern jurist met verwondering, zo niet verbijstering zou hebben vervuld. Het betrof het dossier van een strafproces dat in 1681 diende tegen Gerrit Spaendonck, een zeventienjarige jongeman uit Tilburg.[1] Heel opmerkelijk aangezien Gerrit op het moment dat dit proces een aanvang nam niet meer in leven was. Hij had zich de dag ervoor aan een balk in het ouderlijk huis verhangen terwijl zijn vader naar de vroegmis was. In de nu volgende paragrafen kan men lezen hoe het rechterlijk apparaat in vroeger tijd omging personen die zichzelf van het leven hadden beroofd, en waarom zulke personen toen überhaupt met het strafrecht in aanraking kwamen.

 

 

  1. De lange arm van justitie

 

De zeventienjarige Gerrit Spaendonck had zich in de ochtend van zondag 9 maart 1681 met een strop van het leven beroofd toen hij alleen in huis was. Bij thuiskomst ontdekte zijn vader wat zijn zoon had gedaan en ging daarvan aanstonds aangifte doen bij de schepenbank. Daarop begaven twee leden van de schepenbank zich samen met de drossaard en een dokter en chirurgijn naar de plaats van het onheil. Daar aangekomen voerden de twee schepenen eerst een ‘occulaire inspectie’ uit, dat wil zeggen een gerechtelijke plaatsopneming. Zij stelden daarbij vast dat de overledene zich met een zijden strop had verhangen aan een balk in een van de bedsteden. Vervolgens werd door de chirurgijn, onder supervisie van de dokter, het lijk ‘gevisiteerd’ en de officiële doodsoorzaak vastgesteld.

De drossaard van Tilburg, als gerechtsofficier belast met de vervolging van gepleegde strafbare feiten, stelde daarop een tenlastelegging op tegen ‘het doode lichaem’ van Gerrit Spaendonck, waarin hij stelde dat de voorgevallen feiten ten hoogste strafbaar waren en dat de pleger daarvan anderen ten voorbeeld moest worden gestraft. Op de rolzitting van 10 maart – de dag na de geconstateerde zelfdoding – bracht hij zijn strafeis uit en vorderde dat het lichaam van de ‘verweerder’ door de scherprechter uit het huis moest worden verwijderd en naar het galgenveld moest worden gesleept en daar moest worden opgehangen. Ook moesten de goederen van de dader, voor zover hij deze had, verbeurd worden verklaard. De arm van justitie reikte kennelijk tot over de grenzen van het graf heen.

Nadat de drossaard zijn criminele eis aan de schepenbank had overhandigd, samen met het verslag van de plaatsopneming en het rapport van de lijkschouwing, wezen de schepenen een tussenvonnis waarin zij bepaalden dat zij alvorens einduitspraak te doen eerst het advies zouden inwinnen bij een tweetal advocaten in ’s-Hertogenbosch. Hoe het in deze zaak afliep, zal nog blijken.

 

 

  1. De begrafenis van een ezel

 

In grote delen van West-Europa, waaronder de Nederlanden, was men eeuwen lang gewoon op te treden tegen personen die zichzelf van het leven hadden beroofd. Aanvankelijk lijkt dit optreden vooral te hebben bestaan in het nemen van ‘voorzorgsmaatregelen’. Omdat men meende met een ‘gevaarlijke dode’ van doen te hebben, die wellicht uit de dood zou terugkeren in de gedaante van een vampier. Om dat te voorkomen, ging men er wel toe over het lichaam van de suïcidant ergens achteraf te begraven, waarbij er een houten spies door het lichaam werd geslagen die een terugkeer uit het graf onmogelijk moest maken.

In de middeleeuwen zouden zulke voorzorgsmaatregelen geleidelijk plaatsmaken voor, of worden omgezet in, echte strafmaatregelen. Het was vooral in de katholieke geloofsleer en het kerkelijke recht dat het bijzonder schandelijke karakter van zelfdoding werd benadrukt. De mens had immers zijn leven van God gekregen en het was enkel God die daarover mocht beschikken: homo non est dominus vitae suae, ofwel ‘de mens is niet de meester over zijn leven’. Maakte de mens toch eigenhandig een einde aan zijn leven, dan beging hij een zware zonde. Hij moest dan ook worden geëxcommuniceerd – uit de christelijke gemeenschap worden gestoten – en zijn lichaam moest een zogenaamde ‘ezelsbegrafenis’ ten deel vallen. Deze term gaat terug op een voorschrift uit het Oude Testament, namelijk Jeremia 22:19, waarin een overleden zondaar een smadelijke begrafenis in het vooruitzicht wordt gesteld: ‘Als een ezel wordt hij begraven: men sleept hem weg en gooit hem buiten de poorten van Jeruzalem’. In het middeleeuwse kerkelijke recht werd dit Bijbelse voorschrift aldus vertaald, dat het lijk van een zelfmoordenaar zonder enig ceremonieel in ongewijde grond moest worden begraven.

 

 

  1. Van daadstrafrecht naar schuldstrafrecht

 

Vanuit de katholieke geloofsleer en het kerkelijke recht vond de gedachte dat zelfdoding niet alleen een schandelijk feit maar ook een strafbare daad was ingang in de wereldlijke rechtspraktijk. Dat er door de wereldlijke autoriteiten werd opgetreden tegen personen die niet langer in leven waren, is intussen minder vreemd dan het op het eerste gezicht lijkt. Het strafrecht is namelijk lange tijd een daadstrafrecht geweest, waarbij men eerst en vooral keek naar de daad die was gepleegd, naar de kwalijke gevolgen die daaruit waren voortgevloeid. De persoon van de ‘dader’ speelde daarbij niet of nauwelijks een rol. Vandaar dat bijvoorbeeld kinderen en mensen met een geestelijke beperking ook onder het strafrecht vielen, maar ook dieren en zelfs personen die niet langer in leven waren.

In het strafrechtelijk optreden tegen iemand die tot deze laatste categorie behoorde omdat hij zelfmoord had gepleegd, diende de schandelijkheid van deze daad – een misdrijf immers tegen God – tot uitdrukking te worden gebracht. In de Nederlanden werd dan ook aan de dader, althans aan diens lichaam, een schandstraf opgelegd. Deze straf kreeg de vorm van het slepen van het lichaam van de suïcidant naar het galgenveld, een ‘sleepstraf’ dus waarin de woorden van het vers uit het boek Jeremia doorklinken.

Vanaf de dertiende eeuw werd dit daadstrafrecht echter geleidelijk omgevormd tot een schuldstrafrecht, waarbij het niet langer louter ging om de wederrechtelijkheid van de gepleegde daad, maar mede om de toerekenbaarheid en verwijtbaarheid van die daad aan de pleger ervan. Deze subjectivering van de strafrechtelijke aansprakelijkheid had ook consequenties voor de strafbaarheid van zelfdoding. Wilde een suïcidant voortaan worden gestraft, dan moest zijn levensberoving aan hem kunnen worden aangerekend. En zo werd de verwijtbare zelfdoding voortaan onderscheiden van de verontschuldigbare zelfdoding. Keren wij nu terug naar het proces tegen Gerrit Spaendonck.

 

 

  1. Sleepstraf of stille begrafenis

 

De schepenen van Tilburg hadden, alvorens in te gaan op de strafeis die die de drossaard tegen het dode lichaam van Gerrit Spaendonck had laten uitgaan, een verzoek laten uitgaan naar een tweetal advocaten in ’s-Hertogenbosch om hun van advies te dienen over de kwestie waarover zij hadden te oordelen. In een lokaal schepencollege hadden namelijk lange tijd geen juristen zitting, maar lokale notabelen die vanwege hun welstand of aanzien tot schepen konden worden benoemd. Omdat hun kennis van het recht niet optimaal was, waren zij verplicht om rechtskundig advies in te winnen alvorens zij een belangrijke beslissing namen.

Omdat de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor zelfdoding voortaan mede afhing van subjectieve criteria. Moesten de Bossche advocaten de vraag beantwoorden of in het geval van Gerrit Spaendonck sprake was van een verwijtbare dan wel een verontschuldigbare zelfdoding. In beide gevallen had de dader opzettelijk een einde aan zijn leven gemaakt, maar in het tweede geval kon hem niet kwalijk worden genomen dat hij dat had gedaan. Dan had de dader een einde aan zijn leven gemaakt omdat hij bijvoorbeeld leed aan een zware ziekte, of aan een psychische stoornis, of hij had zijn leven had beëindigd uit mistroostigheid of wanhoop. Er behoorden dan geen strafmaatregelen ten uitvoer te worden gelegd, maar aan de nabestaanden van de suïcidant moest worden toegestaan diens lichaam te begraven, zij het wel in alle stilte, zonder enig kerkelijk ritueel, in een hoek van het kerkhof.

Van een verwijtbare zelfdoding was daarentegen sprake als de dader zich opzettelijk van het leven had beroofd om bijvoorbeeld aan de arm der wet te ontkomen. In dit geval had hij strafbare feiten gepleegd en was hij bang daarvoor te worden berecht en bestraft. Indien iemand vanuit zulke boze motieven een einde aan zijn leven had gemaakt, dienden er wel degelijk strafrechtelijke maatregelen te worden genomen. De dader kon weliswaar niet meer worden gestraft voor de delicten die hij bij leven had gepleegd, maar hij kon wel worden gestraft voor de zelfmoord die hij vervolgens had begaan. Een onterende sleepstaf en een tentoonstelling van diens lichaam op het galgenveld, nam in dit geval de plaats in van de straf die de dader opgelegd zou hebben gekregen voor de delicten die hij eerder had gepleegd.

In de Tilburgse zelfdodingszaak nu kwamen de geconsulteerde advocaten tot de bevinding dat Gerrit Spaendonck zich nimmer aan strafbare feiten schuldig gemaakt. Zij adviseerden dan ook om Gerrits lichaam in aanmerking te laten komen voor een stille begrafenis. Zoals te doen gebruikelijk werd dit advies uitgebracht in de vorm van een conceptvonnis dat nog enkel door de schepenen hoefde te worden uitgesproken.

 

 

  1. Besluit

 

De zaak van Gerrit Spaendonck laat zien dat zelfdoding in de zeventiende eeuw voor een belangrijk deel was gedecriminaliseerd. De schand- en sleepstraffen waaraan het lichaam van een suïcidant kon worden onderworpen, werden door de rechtbank enkel nog uitgesproken in gevallen waarin deze dader zich aan zijn berechting had willen onttrekken, omdat hij vreesde zwaar te worden gestraft voor de criminele activiteiten die hij op zijn geweten had. In die gevallen kwam de straf die over de dader werd uitgesproken in feite in de plaats van de straf die deze persoon zou hebben gekregen indien hij nog in leven was. De bestraffing van verwijtbare zelfdoding was daarmee goeddeels een subsidiaire straf geworden.

De verontschuldigbare zelfdoding, ingegeven door ernstig lichamelijk lijden of een troebele geest- of gemoedstoestand, werd daarentegen niet langer bestraft. In zulke gevallen werd door de rechtbank steeds besloten tot een stille begrafenis, dus tot een teraardebestelling zonder enig kerkelijk ceremonieel, liefst in de avonduren ergens achteraf op het kerkhof. Welbeschouwd verschilde deze begrafenis niet zo heel veel van de ezelsbegrafenis die in het vroege kerkelijke recht was voorgeschreven. Aan het lichaam van de suïcidant werd weliswaar geen schandstraf voltrokken, maar de nabestaanden zullen – zeker in een kleine gemeenschap als Tilburg toen was – deze heimelijke gang van zaken toch wel als een schandvlek op hun blazoen hebben ervaren.

[1] Regionaal Archief Tilburg, Rechterlijk Archief, Archief Schepenbank Tilburg en Goirle, criminele dossiers, nr. 197.Dit artikel is gebaseerd op een hoofdstuk uit mijn boek Rabauwen, vagebonden en lediggangers. Criminele voorouders berecht en bestraft(Antwerpen/Apeldoorn 2017).