L. Hoeben

 

Menig rechtenstudent zal de opvatting zijn toegedaan dat de berechting in een strafproces -zelfs in haar meest simpele vorm- al overvloedig is aan complexiteit. Helaas is de strafprocessuele berechting zoals wij daarover sec in ons theorieboek lezen er louter een van de literatuur, daar in de praktijk er nog tal aan bemoeilijkende factoren de kop op steken. Zo komt het niet zelden voor dat verdachten gedurende het Pro-Justitia (P-J) onderzoek deels, of zelfs geheel weigeren mee te werken aan de gedragskundige evaluatie. Waar een rechter het al moeilijk heeft om de psyche van een terechtstaande te doorzien mét diens medewerking, lijkt hij soms voor een onmogelijke opgave te staan wanneer deze verdachte óók nog eens weigert. Nu zou het mooi zijn als laatstgenoemde eerder uitzondering dan regel zou betreffen, maar helaas is niets minder waar. Uit onlangs gepubliceerd onderzoek van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (hierna: WODC) blijkt namelijk dat het aantal weigeraars anno 2017, 43% van de verdachten in het P-J onderzoek bedraagt. Nou is dit percentage al aanzienlijk an sich, maar geplaatst in context is het cijfer nóg ongedachter: het is het resultaat van een stijging van 87% sinds 2002. De prevalentie én de reeds toenemende tendens van het weiger-fenomeen leiden mij ertoe de perspectieven van de rechters, het OM en de gedragsdeskundigen erop te belichten.

 

Het probleem vindt haar grondslag primair in een gebrek aan expertise met weigergevallen binnen de rechtspraak. In Nederland wordt de tbs-maatregel relatief sporadisch opgelegd: in 2016 luidt het aantal tbs-opleggingen met dwangverpleging 97 keren en het aantal met voorwaarden 69 keer. Deze lage cijfers omvatten álle gevallen, het aantal tbs-opleggingen waarin de rechter te maken heeft met een weigeraar bedraagt zoals eerder genoemd grofweg de helft hiervan. Omdat rechters maar weinig met de tbs-maatregel in de opleggingsfase te maken krijgen ontbreekt hen de kans het rechtspreken hierin kundig te worden, in particulari betreffende weigerende gevallen. Daar waar rechters ervaring en kennis ontberen, zijn ze in verhoogde mate toegewezen op hulp van derden, die wél over benodigde expertise beschikken, te weten: de gedragsdeskundige -meestal een psychiater-.

 

Voor de rechter komt het rapport van de psychiater -in het bijzonder in deze gevallen- als verlossend woord. De geestesgesteldheid die hij onmogelijk kon doorzien wordt nu vastgesteld door de gedragskundige autoriteit, en daar wordt derhalve vaak kritiekloos van uitgegaan. De expertise van de rechter strekt immers niet tot gedragskundige evaluatie, laat staan tot toetsing van het status-hebbende oordeel van psychodiagnostici. Euvel is echter dat zij voor hetzelfde probleem staan, ze zijn weliswaar opgeleid tot gedragskundigen maar zijn evenmin in staat tot gedachtelees- of waarzegpraktijken. Het ontbreken van medewerking van de verdachte resulteert ook hier in een tekort aan informatie en derhalve in een gebrekkig, onvolledig of een uitblijvend rapport.

 

Gelukkig gaat er vanuit het Tuchtcollege van psychiaters en psychologen een strenge controle uit, en doch niet het primaire doel, bijkomend gevolg is dat de kwaliteit van het gedragsevaluatief rapport enigszins gewaarborgd wordt en voornoemde gebreken en onvolledigheden worden tegengegaan. Het college schrijft namelijk voor als nodig dat er voldoende eigen onderzoek wordt verricht door de gedragskundige eer er een oordeel over de psyche van een persoon geveld kan worden, dit geldt ook op psycho-forensisch gebied. Voldoet de psychodiagnosticus niet aan deze eis van zijn beroepsgroep, kan hij zijn registratie verliezen waardoor hij mogelijkerwijs zijn beroep niet meer uit kan oefenen. Nu is dit in het licht van de verdachtenbescherming in het strafproces iets dat applaus verdient, maar de zittende noch de staande magistratuur klapt in haar handen. Zowel de rechters als het OM zijn van mening dat de dreiging die uitgaat van het medisch tuchtcollege té groot is en zijn dus ook niet blij met psychiaters die weigeren een conclusie te trekken. De oplossing die door hen voor dit probleem wordt voorgesteld is echter niet meer dan een doekje voor het bloeden.

 

Volgens het OM is de oplossing erg simpel: de gedragsdeskundige zou meer gebruik moeten maken van beschikbare bronnen in het dossier zoals het proces-verbaal of stukken waarin de indruk die de verdachte maakte op verbalisanten gedocumenteerd staat. Men hoeft geen rechtsgeleerde te zijn om op te merken dat hier, gelet het verdachtenbelang, iets niet klopt. Neem nu bijvoorbeeld een verdachte die weigert mee te werken aan het psychiatrisch onderzoek en tevens een ontkennende processtrategie hanteert. De gedragsdeskundige stelt hypothesen op over de geestesgesteldheid van de verdachte, waaronder het motief tot ontkennen valt. Dat motief is volgens Van Leeuwen namelijk niet altijd éven zuiver, het zou de vrucht kunnen zijn van de  psychopathalogische toestand van de verdachte, waaronder verdringing door de verdachte, amnesie en psychose vallen. Als dat het geval is, dan wijst de ontkenning die voortkomt uit het psychotisch toestandsbeeld op onterechte ontkenning, en derhalve al snel op schuld. Nu is dít het punt waar bovengenoemde oplossing zijn entree maakt. De hypothesen van de psychiater zouden volgens die oplossing moeten worden getoetst aan gegevens uit het absolute begin van het onderzoek naar de verdachte. Met die toetsing wordt de cirkelredenering echter voltooid. Want was het niet dit eerste onderzoekscontact dat volgens de verbalisanten de vermeende psychotische toestand van de verdachte openbaarde, en waardoor ze dusdanig overtuigd waren van zijn schuld, dat ze het proces aanhangig hebben gemaakt?

 

Het weigeren van een verdachte tijdens het P-J onderzoek brengt een onontkoombare moeilijke situatie met zich mee. De rechterlijke macht weet zich -volkomen begrijpelijk-  maar weinig raad met dit fenomeen en wendt daarom haar vragende blik richting de gedragskundige, in de hoop op enig houvast. Maar, de psychiaters en psychologen die belast zijn met deze taak staan voor dezelfde moeilijke situatie. Dit betekent echter niet dat de controle die gevoerd wordt op hun rapporten gedemoniseerd zou moeten worden, en evenmin dat lagere kwaliteitseisen stellen een uitkomst is.