Edin Husagic

Acathisie is een term die in de medische wereld wordt gebruikt om bij een patiënt een inwendig gevoel van rusteloosheid en psychomotorische agitatie te beschrijven. Kortgezegd gaat het om de onmogelijkheid om rustig te zitten dan wel recht te staan. De persoon lijdt aan bewegingsonrust of bewegingsdrang. Acathisie vinden we ook terug in de bijsluiters van stemmingsregulerende medicatie (antidepressiva), zo ook in de bijsluiter van het antidepressivum met de merknaam Seroxat, dat de werkzame stof paroxetine bevat. Paroxetine behoort tot de zogenaamde selectieve serotonine-heropnameremmers (selective serotonin reuptake inhibitor, SSRI’s) en regelt de hoeveelheid serotonine, een neurotransmitter die een belangrijke rol speelt bij emoties en stemmingen, in de hersenen.[i] Het beïnvloedt dus de gemoedstoestand, het logische hoofddoel van een antidepressivum. Zoals gezegd is acathisie dus een van de bijwerking van de werkende stof paroxetine in het antidepressivum Seroxat, maar apothekers, farmacologen, toxicologen, psychiaters en psychologen schrijven paroxetine nog een bijwerking toe die samenhangt met acathisie, namelijk agressie. De bewegingsdrang zou bij sommige mensen leiden tot een verhoogde agressie en dus tot een verlaging van de drempel om over te gaan tot het plegen van (gewelds)misdrijven.[ii] Dit heeft ertoe geleid dat paroxetine in een aantal gerechtelijke uitspraken van rechters al is komen te staan. Ook zal het in een arrest van de Hoge Raad komen staan wanneer zij uitspraak doet in de cassatiezaak aangaande Ids I., die voor moord en dubbele poging tot moord is veroordeeld. In het vervolg van dit stuk zal de zaak van Ids I. nog aan bod komen, samen met nog een andere bekende zaak waarin paroxetine door de raadsmannen van de verdachte als de boosdoener is aangevoerd voor de begane misdrijven. Hoe de rechters met de verweren van de advocaten om zijn gegaan zal daarom ook uitgebreid besproken worden aan de hand van deze twee tot de verbeelding sprekende en overeenkomstige moordzaken.

Elzelien K. en Ids I.

Hoewel de naam Elzelien K. de meesten niet zoveel zal zeggen, doet de benaming ‘Badhoevendorpse bijlmoord’ toch altijd wel de nodige belletjes rinkelen. Elzelien K., een jarenlang aan een depressie lijdende ex-stewardess, vermoordde in september 2008 haar man en dochter met een bijl, waarna ze een eind aan haar eigen leven probeerde te maken door met haar auto tegen een boom te rijden. Voor deze dubbele moord is zij in hoger beroep tot een gevangenis straf van zeven jaren veroordeeld, waar de rechtbank haar eerder tot acht jaren veroordeelde.[iii] Het verschil in de strafmaat kwam door het feit dat de rechtbank haar verminderd toerekeningsvatbaar achtte, waar het hof van justitie vond dat Elzelien K. sterk verminderd toerekeningsvatbaar was. Dit kwam door het feit dat het hof, in tegenstelling tot de rechtbank, betekenis toekende aan de omstandigheid dat de psycholoog die de contra-expertise uitvoerde, geadviseerd had om minimaal tot de vaststelling van sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid te komen en dat dit viel binnen de marge die de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum hebben omschreven, waarbinnen zij niet met de volle zekerheid een nadere uitspraak hebben kunnen doen. Vanwege deze reden had de rechtbank volgens het hof niet mogen uitsluiten dat de Elzelien K. sterk verminderd toerekeningsvatbaar is geweest.[iv]

Zoals gezegd leed Elzelien K. ten tijde van het begaan van het misdrijf aan een depressie en nam zij paroxetine. Dit gegeven speelt zowel in de feiten als in de verweren van de raadsman een belangrijke rol. Het verweer van de raadsman bestaat uit twee speerpunten; het ontbreken van de opzet en het ontbreken van de voorbedachte raad, wat weer samenhangt met de schulduitsluitingsgrond ontoerekeningsvatbaarheid ex art. 39 Sr. Dit wordt allemaal toegeschreven aan haar medische toestand door de inname van paroxetine.

Ook Ids I. beging zijn moord in 2008 en ook hier was volgens de verdediging een cruciale rol voor paroxetine weggelegd. Ids I. is in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 jaren voor de moord op een vriendin van zijn ex-vrouw en een dubbele poging tot moord op zijn ex-vrouw en haar nieuwe vriend. In dit geval week de straf zoals vastgesteld door het hof van justitie niet af van de door de rechtbank eerder vastgestelde strafmaat. In de zaak van Ids I. werd het hof echter uitdrukkelijk gevraagd onderzoek te doen naar en uitspraak te doen met betrekking tot de agressieverhogende werking van paroxetine bij hem. De verweren van de raadsman waren van een soortgelijke strekking als in de hierboven genoemde zaak. Ook hier werd aangedragen dat opzet en voorbedachte raad niet bewezen konden worden, omdat de misdrijven zijn gepleegd in een toxisch delirium. Dit zou een bewezenverklaring van opzet en voorbedachte raad in de weg staan.[v] Ids I. heeft in april van dit jaar cassatie ingesteld.

Wat dus voor beide zaken kenmerkend is, is dat de rechter wordt gevraagd, op basis van toxicologisch en psychiatrisch onderzoek een uitspraak te doen over de gemoedstoestand van een verdachte ten tijde van het begaan het misdrijf. Daarnaast wordt hij ook specifiek gevraagd om uitspraak te doen over de medische werking van een medicijn dat mogelijk strafrechtelijke consequenties met zich meebrengt. Dit is eigenlijk een onmogelijk taak zonder objectivering van de feiten.

Verweren – ontbreken van opzet en voorbedachte raad

Zoals gezegd waren de verweren van de raadsmannen in beide zaken van een soortgelijke strekking en opbouw. Er werd ten eerste een opzet verweer gevoerd. Het bestanddeel ‘opzet’, een vereiste om tot een bewezen verklaring van moord ex art. 289 Sr te komen, zou niet bewezen kunnen worden door de psychische toestand van beide verdachten ten tijden van het begaan van de moord(en). Voor de vaststelling dat er geen sprake is van opzet, moet er voldaan zijn aan het zogenaamde ‘inzicht-criterium’. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is er van opzet slechts dan geen sprake, wanneer het een persoon aan elk inzicht in de draagwijdte van het handelen en de mogelijke gevolgen daarvan heeft ontbroken.[vi] In deze beide zaken constateerde de feitenrechter dat daar geen sprake van was.

In het geval van Elzelien K. voerde de raadsman aan dat zij geen opzet had, daar de grote dosis van haar medicatie – een dubbele dosis paroxetine – haar tot het plegen van het misdrijf zou hebben gezegd. Door die dosis zou een toestand zijn ontstaan die omschreven zou kunnen worden als een psychose. Voor haar geldt echter ook dat zij uitvoerig is onderzocht door diverse gedragsdeskundigen die bij haar geen waan, psychose, delier of een daarmee gelijk te stellen toestand ten tijde van het plegen van de moord aannemelijk hebben geacht. Daarnaast bleek uit verschillende feiten dat zij zich ook zeker niet volledig onbewust was van hetgeen zij deed. Zo waren haar verklaringen ter terechtzitting consistent – ze verklaarde onder meer dat ze zich bewust was van het feit dat ze haar dochter en echtgenoot het verdriet van haar eigen dood moest besparen en ze hen dus ‘’moest meenemen’’ – en ze belde de politie met de mededeling dat ze een moord had gepleegd waaruit de rechters hebben afgeleid dat zij bewust was van de ernst en het verboden karakter van haar gedraging.[vii] Opzet kon op deze manier bewezen worden.

Het opzetverweer van Ids I. is feitelijk hetzelfde. Bij hem zou paroxetine acathisie hebben ontwikkeld en hij zou de delicten in een toxisch delirium hebben gepleegd. Dit zou een bewezenverklaring van opzet in de weg staan. Bloedonderzoek heeft vastgesteld dat Ids I. inderdaad paroxetine heeft ingenomen. Tevens is ook vastgesteld dat er bij Ids I. inderdaad een verband bestaat tussen de inname van paroxetine en agressief gedrag. Ten tijde van het plegen van de ten laste gelegde feiten waren er nog andere omstandigheden die het optreden van agressie bij paroxetine versterkt zouden kunnen hebben, zoals alcohol en een verhoogd stressniveau. Toch heeft het hof uit de feiten geoordeeld dat het bestaan van een toestand van acathisie niet aannemelijk is geweest ten tijde van het begaan van de tenlastegelegde feiten. Zo zouden verschillende getuigen Ids I. hebben gezien en hebben verklaard dat hij geen onrustig of op een andere manier opvallend gedrag vertoonde. Verder heeft Ids I., net als Elzelien K., een telefoongesprek gepleegd, waarin hij aan zijn zwager in grote lijnen vertelde wat hij heeft gedaan. Uit dit gegeven blijkt volgens het hof dan ook dat er van een toxisch delirium geen sprake is, daar het herinneringsvermogen van Ids I. niet aangetast blijkt te zijn. Tot slot kent het hof ook gewicht toe aan het feit dat Ids I. eerder agressief gedrag heeft vertoond door een pistool op zijn ex-vrouw te richten op een moment dat hij geen paroxetine had gebruikt. Het hof benadrukt ook hier nogmaals dat slechts de toestand waarin bij een persoon ieder inzicht in de reikwijdte van zijn of haar gedraging en de mogelijke gevolgen daarvan ontbreken, kan leiden tot de conclusie dat het opzet heeft ontbroken. Een dergelijke toestand is ook hier niet aannemelijk geworden.[viii]

Voor wat betreft het verweer dat toeziet op het ontbreken van de voorbedachte raad voeren de verdedigingen in beide gevallen aan dat zowel bij Elzelien K. als Ids I., gelet op de psychische toestand – in het geval van Elzelien K. zou paroxetine een toestand van zogeheten raptus melancholicus[ix] hebben veroorzaakt en bij Ids I. de toestand van acathisie – waarin zij zich ten tijde van het doden van de echtgenoot en dochter respectievelijk de vriendin van de ex-vrouw bevonden, geheel ontoerekeningsvatbaar moeten worden geacht en dat deze toestand zich niet verhoudt met het aannemen van voorbedachte raad. Oftewel, wanneer een persoon (geheel) ontoerekeningsvatbaar is, zou deze niet of nooit met voorbedachten rade kunnen handelen. Dit kan gebaseerd worden op de gedachte dat er in dit soort gevallen sprake zou zijn van rationele irrationaliteit. De rationele en doelbewuste uitvoering van het irrationele plan zou gebaseerd zijn op wanen.[x] Of om Dostojewski te citeren: ‘Vaak geschiedt het verrichten van een daad op meesterlijke, op uitmuntend overlegde wijze, terwijl de tendens, de oorsprong der handelingen op een geestelijke ontwrichting wijst en afhankelijk is van allerlei ziekelijke impressies. Het lijkt alles op een droom’.[xi], Het is het kip-en-eiprobleem. De vraag is naar hoe de daad zich verhoudt tot de ziekelijke stoornis van het geestvermogen van de dader. Als de daad, en de voorbereiding ervan, of zelfs de eerste gedachte er aan, een direct gevolg is van de ziekelijke stoornis in het geestvermogen en de dader dus ontoerekeningsvatbaar is verklaard, betekent dit dan ook dat de voorbedachte raad is ontstaan vanuit of vanwege de ziekelijke stoornis en dus de ontoerekeningsvatbaarheid?[xii] Op die denkwijze baseert de raadsman van Elzelien K. dan ook zijn verweer wanneer hij aandraagt dat ‘’niet zij maar de waanzin het delict heeft gepleegd’’ en verklaart Elzelien K. zelf ter terechtzitting dat ‘’het voelde alsof haar brein uit elkaar spatte en ze buiten haar lichaam trad’’.[xiii]

Een verdachte is ontoerekeningsvatbaar wanneer deze, art. 39 Sr volgend, ten tijde van een strafbaar feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van het geestvermogen heeft, die in causaal verband staat met het gepleegde feit waardoor de daad niet aan hem kan worden toegerekend.[xiv] Bovendien gaat het alleen om de psychische gesteldheid ten tijde van de vervulling van de delictsomschrijving.[xv] Dit samengevat wordt de ontoerekenbaarheid gevormd door een geestelijke stoornis, waardoor ten tijde van het begaan van het strafbare feit cognitieve- en/of wilsgebreken hebben bestaan.[xvi]

In beide gevallen is er volgens de rechters echter wel sprake van voorbedachte raad – ondanks dat Elzelien K sterk verminderd toerekeningsvatbaar is verklaard –, die duidelijk wordt uit de feiten en omstandigheden. De redenering van deze rechters en de algemene denkwijze binnen de jurisprudentie is dat voor de voorbedachte raad als delictsbestanddeel het goed is daar niet meer inhoud aan toe te kennen dan nodig: dus het tijdsverloop tussen besluit en uitvoering waarin de dader zich heeft kunnen beraden. In welke gemoedsgesteldheid hij dat heeft gedaan is voor de voorbedachte raad en daarmee voor de kwalificatie van het delict niet van belang. Dat komt bij de verwijtbaarheid aan de orde.[xvii] In het geval van Elzelien K. bleek de voorbedachte raad onder meer uit de talloze afscheidsbriefjes die zij heeft achtergelaten, waarin ze om vergeving vraagt en aangeeft gecremeerd te willen worden. Verder achtte het hof het feit dat ze meerdere malen met de bijl op haar man insloeg, nadat was gebleken dat hij na de eerste slag niet was overleden, ook van belang. Dit bewijst allemaal dat er dus tijd is geweest waarin de dader zich heeft kunnen beraden en niet in een gemoedsopwelling handelde. Een zelfde bewijsgrond is er in het geval van Ids I., die zich planmatig toegang verschafte tot de woningen van de slachtoffers en ook een autorit van het eerste naar de andere slachtoffers maakte. De rechters hebben dus de eventuele invloed van paroxetine op de gemoedstoestand losgekoppeld van de opzet en de voorbedachte raad en hebben deze bestanddelen puur feitelijk geconstrueerd. De vraag is nu of dit wel terecht is, daar in beide zaken rapporten van de forensische psychiaters uiteenlopen, wat in het geval van Elzelien K. dus in hoger beroep ook tot een verlaging van de initiële straf heeft geleid. Ook zou de vaststelling door de Hoge Raad dat een door gedragsdeskundigen in rapporten vastgestelde (algehele) ontoerekenbaarheid niet uitsluit dat tot een bewijs van voorbedachte rade gekomen kan worden, een vaststelling kunnen zijn die in plaats van het eind, misschien net zo goed een begin van de discussie zou kunnen zijn.[xviii] [xix]

Culpa in causa

Het verweer tot straffeloosheid op grond van intoxicatie, het onder invloed geraken van drank, medicijnen of verdovende middelen, strandt strafrechtelijk bezien in veel gevallen vanwege de zogeheten culpa in causa-leer, waardoor een verdachte in beginsel verantwoordelijk wordt gehouden voor eventuele pathologische reacties op het gebruik van middelen. Het is aan een verdachte zelf te wijten dat hij zich in een dusdanige toestand heeft gebracht, waardoor de strafrechtelijke gedragingen, begaan in die toestand, hem dan ook kunnen worden toegerekend.[xx] De door de eerder genoemde middelen veroorzaakte status, of roes, kan niet als een vrijbrief worden gezien voor misdrijven die in dergelijke toestand gepleegd worden. Dat is te verklaren voor drank, verdovende middelen of medicijnen waarvan de gevolgen bekend en opgesomd in de bijsluiter staan of als een feit van algemene bekendheid kunnen worden gezien – een ieder is bijvoorbeeld op de hoogte van het ontremmende effect dat bij het gebruik van alcohol optreedt –.De discussie gaat in de zaken van Elzelien K. en Ids I. echter over het feit dat de gevolgen van in dit geval paroxetine, onbekend en/of onzeker zijn en door verschillende gedragsdeskundige weer anders worden uitgelegd. Tevens is het ook nog eens bijna onmogelijk om per individueel geval in zekerheid vast te stellen wat, en vooral in welke hevigheid, de bijwerkingen optreden, daar de pathologische problematiek per patiënt – of verdachte – verschilt en de reactie op de medicatie per individu ook weer anders is. Toch blijkt niet alleen uit de gerechtelijke motivatie in deze twee zaken, maar ook uit een scala aan andere arresten, dat de bewijslast voor een geslaagd beroep op dergelijke vormen van intoxicatie relatief hoog is, waarbij de individuele aantoonbaarheid van een causaal verband tussen het medicament (in dit geval dus paroxetine) en het ten laste gelegde delict vaak problematisch is. Dit volgt ook uit het gegeven dat de rol van de gedragswetenschappers in dit type strafzaken problematisch is, in de zin dat verwachtingen in de rechtszaal ten aanzien van de wetenschappelijke mogelijkheden om op individueel niveau objectiveerbare uitspraken te doen af en toe erg hooggespannen blijken.[xxi] Dit verklaart natuurlijk ook de discours tussen gedragsdeskundigen die zichtbaar is geworden in de behandeling van de strafzaken van Elzelien K. en Ids I. De rechter, die zich natuurlijk wel laat adviseren door gedragsdeskundigen, beperkt zich zodoende toch tot een nauwe, feitelijke uitleg. Niet onlogisch, daar deze feitelijke uitleg voor hem, als niet zijnde een gedragsdeskundige, ook het enige is wat houvast biedt.

Conclusie

In de zaken van Elzelien K. en Ids I. wordt er van de rechter verwacht uitspraak te doen omtrent de invloed van de werkende stof paroxetine in antidepressiva op de gedragingen dan wel op het bewustzijn van de verdachte. Een werking waarover in beide strafzaken de rapportage van gedragsdeskundigen uiteenloopt. De rechter wordt geadviseerd door gedragsdeskundigen, maar koppelt op zijn beurt weer het advies aan de feiten van de zaak. In het geval van Elzelien K. construeert zowel de rechtbank als het hof de opzet en de voorbedachte raad door haar feitelijke gedragingen, zoals het schrijven van afscheidsbriefjes en opzeggen van de huur van haar dochter. In het geval van Ids I. doet de rechter dit door verklaringen van getuigen te gebruiken, waaruit de rechters opmaakten dat er geen sprake bleek te zijn van acathisie, en zijn planmatige aanpak van de moord en de twee pogingen tot moord te benoemen. Hiermee laat de rechter echter wel het argument van de rationele irrationaliteit en de mogelijke veroorzaker van die rationele irrationaliteit, paroxetine en de psychische problematiek, buiten beschouwing. Daarnaast beperkt de rechter zich ook slechts tot een feitelijk bewijs van de bestanddelen opzet en voorbedachte raad en ontkoppelt hij het van het psychische karakter van deze twee bestanddelen. Aan de ene kant is dit misschien enigszins opmerkelijk omdat de gedragsdeskundigen ook niet tot eenzijdige conclusies komen. Aan de andere kant is dit ook volledig begrijpelijk daar de feitelijke gebeurtenis het enige is wat de rechter houvast biedt. Of het hof in het geval van Ids I. voldoende heeft gemotiveerd dan wel op juiste gronden aannemelijk heeft geacht, dat paroxetine geen rol heeft gespeeld tijdens het begaan van de delicten, zal de Hoge Raad zich over uitlaten. Daar ligt de taak van mr. Spong, de advocaat van Ids I. om de Hoge Raad te overtuigen dat het hof niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde had mogen komen dan wel verkeerd heeft geoordeeld over de strafbaarheid van zijn cliënt. Zolang de wetenschap geen eenduidige conclusie geeft over de bijwerkingen van medicatie, is er ruimte – en misschien reden, of zelfs noodzaak – voor raadsmannen om de rechter vaak en zo kritisch mogelijk naar de invloed van antidepressiva te laten kijken.


[i] W. Vandereycken & R. Deth, Psychiatrie: van diagnose tot behandeling, Houten: Bohn Stafleu Van Loghum 2004, p. 36.

[ii] ‘De kennis van nu’, NTR Nederland 2, 13 april 2014.

[iii] Rb Haarlem 24 november 2009, ECLI:RBHAA:2009:BK4178.

[iv] Hof Amsterdam 3 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6664.

[v] Hof Arnhem-Leeuwarden 10 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2954.

[vi] Erkend in HR 22 juli 1963, NJ 1986, 217 en daarna diverse malen bevestigd. Zie ook HR 9 december 2009, NJ 2009, 157, m.nt. Schalken.

[vii] Rb Haarlem 24 november 2009, ECLI:RBHAA:2009:BK4178; Hof Amsterdam 3 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP6664.

[viii] Hof Arnhem-Leeuwarden 10 april 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:2954.

[ix] Een angstaanval bij mensen die aan een depressie lijden.

[x] A.A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen. Over opzet, schuld, schulduitsluitingsgronden en straf (diss. Groningen), Apeldoorn: Maklu-uitgevers 2008, p. 297 – 300.

[xi] F.M. Dostojewski, Misdaad en Straf, Utrecht/Antwerpen: Het Spectrum N.V. Prisma 1959, p. 155.

[xii] Voor meer hierover zie Edin Husagic, ‘Met voorbedachten rade: een juridische of psychiatrische term?’, SecJure 2013-4, p. 36.

[xiii] ‘Moordverhalen: de bijlmoorden’, HUMAN Nederland 2, 24 november 2011.

[xiv] J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, p. 335-336 (hierna: De Hullu 2012).

[xv] De Hullu 2012, p. 335-336.

[xvi] De Hullu 2012, p. 334.

[xvii] HR 6 mei 1975, NJ 1975, 416, m.nt. Van Veen.

[xviii] HR 5 februari 2008, NJ 2008, 97.

[xix] H.J.C. van Marle e.a., Gedragskundige rapportage in het strafrecht, Deventer: Kluwer 2008, p. 21.

[xx] HR 9 juni 1981, NJ 1983, 412, m.nt. Van Veen; HR 12 februari 2008, NJ 2009, 263, m.nt. Keijzer (Cannabispsychose).

[xxi] J. van Mulbregts & F. Koenraadt, ‘Het bereik van zelfintoxicatie: allesbehalve een vrijbrief’, AA 2013, p.754.