L. Hoeben

 

Het feit dat de OV-chipkaart géén geldig legitimatiebewijs is tijdens tentaminering op de universiteit, zal intussen maar aan weinig studenten voorbij zijn gegaan. Hoewel u en ik dit misschien als onbetwistbaar gegeven hebben aangenomen en ervoor gezorgd hebben dat we onze studentenpas bij de hand hadden op onze tentamens, was dit niet voor iedereen even duidelijk. Onlangs bracht een medestudent een zaak ter mijn attentie, waarin de examencommissie had besloten om een toets niet ter beoordeling van de docent aan te bieden, daar deze student zich klaarblijkelijk niet volgens het regelement had kunnen legitimeren. De casus was echter niet zo simpel als de examencommissie het deed lijken. Tijdens het schikkingsgesprek dat volgde op het instellen van beroep tegen de beslissing, sneden de woorden van de examencommissie dan ook geen hout, ze schampten het amper. 

 

In het beroepschrift werd gedebiteerd dat voorbij was gegaan aan een aantal algemene verplichtingen, dan wel in het licht van de redelijkheid en billijkheid wenselijke zaken. Ten eerste is het kwalijk dat er geen overgangstermijn gehanteerd is terwijl men dat wel redelijkerwijs mag verwachten gezien de ingrijpende aard en gevolgen van de regeling. Gezien het ontbreken van de overgangstermijn kan het wel als wenselijk worden gezien dat bij aanvang van het executeren van de nieuwe regeling dit wordt gedaan met enige coulance en begrip richting de student. Ten tweede werd aangekaart dat de veranderde regeling nogal een lage kenbaarheid had. Veel studenten zijn op de hoogte gesteld door mondelinge overdracht op de campus. Bovendien is op de site van de universiteit geen mededeling gedaan van de veranderde regeling, noch is er een link opgenomen naar de Regels en Richtlijnen waar de regeling in gecodificeerd is (hierna: R&R) van de betreffende examencommissie. Of er dus aan het kenbaarheidsvereiste van de regeling is voldaan, is discutabel. De examencommissie verwierp op haar beurt deze beroepsgronden en was van mening dat een overgangstermijn niet nodig was en dat zij wel degelijk aan het kenbaarheidsvereiste had voldaan. Een meer diepgravende uitleg bleef hier helaas uit.  

 

Het punt waar de casus daadwerkelijk interessant werd, moet echter nog komen. Tijdens een eerder tentamen van een ander vak, was de student namelijk toegezegd zich te legitimeren met een OV-chipkaart door de dienstdoende surveillant. Hiermee werd het onterechte vertrouwen gewekt dat een OV-chipkaart wél een geldig legitimatiemiddel is. Erger nog, de student werd hiermee op het verkeerde spoor gezet wat hem later kwalijk werd genomen. De examencommissie beroept zich op hetgeen bepaald onder art. 18 lid 7 R&R, namelijk dat toezeggingen door surveillanten en/of examinatoren in beginsel onbevoegd worden gedaan en dat aan die toezeggingen geen rechten kunnen worden ontleend. Dit weerlegt echter niet het feit dat men in beginsel uitgaat dat de surveillant op het tentamenoment in opdracht van de universiteit handelt en derhalve de universiteit vertegenwoordigt. Men mag er redelijkerwijs van uitgaan dat een toezegging door de dienstdoende surveillant betreffende het proces van tentaminering wél bevoegd wordt gedaan gezien de surveillant op dat moment een leidinggevende functie bekleedt. 

 

In het licht van bovenstaande, is met de beslissing van de examencommissie het vertrouwensbeginsel geschonden. Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 26 november 2008 in zaak nr. 200801122/1), is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.[1]  Saillant detail is, dat de betreffende universiteit als een van de weinige in Nederland geen zelfstandig bestuursorgaan (ZBO) is, en dus geen publiekrechtelijk rechtskarakter heeft.[2] Daarom kan er geen beroep worden gedaan op het vertrouwensbeginsel dat onderdeel is van de beginselen van behoorlijk bestuur. Maar als het gros van de Nederlandse universiteiten wél ZBO is, en dus wel aan deze beginselen moet voldoen, is het dan redelijk dat de betreffende universiteit zich zondermeer vrijwaart van deze zorgvuldigheidsnormen? Is het niet zo, dat men op zijn minst van een semi-publiekrechtelijk rechtskarakter zou moeten kunnen spreken en derhalve in deze casus een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zou moeten kunnen doen, daar de situatie aan alle overige vereisten voldoet? 

 

De examencommissie besloot in het schikkingsgesprek niet af te wijken van haar eerder genomen beslissing en honoreerde het beroep op de algemene hardheidsclausule dan ook niet. Het feit dat de “regel er nou eenmaal was” diende wat betreft de examencommissie als voldoende koren op de molen. Tijdens het schikkingsgesprek werd daar door één van de zittende leden, een meester in de rechten, nog in snerende toon aan toegevoegd dat “de regels nou eenmaal de regels zijn, ik bedoel: je bent jurist of je bent het niet!”. Met die opmerking deed ze zichzelf, en met haar alle juristen tekort. Betekent het zijn van jurist immers niet dat je weet dat de regels niet altijd zondermeer de regels zijn? En dat de juridische werkelijkheid niet zo zwart wit is als dat onze wetboeken haar soms doen lijken?  

 

1.S. Hartog, ‘Vuistregels voor een beroep op het vertrouwensbeginsel in het bestuursrecht’, www.vandiepen.com/2016/03/vuistregels-voor-een-beroep-op-het-vertrouwensbeginsel-in-het-bestuursrecht/ 

2.Erfgoedinspectie,‘publiekrechtelijke zbo’s’, https://www.erfgoedinspectie.nl/toezichtvelden/archieven/geinspecteerde-instellingen/publiekrechtelijke-zelfstandige-bestuursorganen