De Nederlandse belastingwetgeving kent een forfaitair stelsel in box 3. Men moet 30% belasting betaling over een bepaald fictief percentage rendement dat hij of zij geacht wordt te maken over zijn of haar vermogen.  Tot 2017 bedroeg dit fictieve rendement 4%. Veel mensen haalden dit niet of nauwelijks, waardoor de vraag of dit stelsel in strijd is met het eigendomsrecht meerdere malen aan bod is gekomen in de rechtspraak. Tot op heden blijven rechters oordelen dat er geen strijd is, zo ook nog in een recente uitspraak van 11 januari 2017. Dit lijkt op het eerste gezicht onbegrijpelijk, aangezien het niet ongebruikelijk is om momenteel nog maar een schrale 0,3% rendement te maken op je spaarrekening. In dit artikel zal daarom dieper in worden gegaan op de overwegingen van de Hoge Raad en de rechtbanken om zo beter te begrijpen hoe zij tot dit oordeel blijven komen.

 

Wettelijke kader

Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen is het voordeel uit sparen en beleggen verminderd met de persoonsgebonden aftrek (art. 5.1 Wet IB 2001). Tot 2017 werd dat voordeel gesteld op 4% forfaitair rendement, voor zover het vermogen meer dan het heffingsvrije vermogen bedroeg. Invoering ervan was met name gedaan om meer eenvoud te creëren en belastingontwijking tegen te gaan.[1] Sinds 2017 verschilt dit forfaitaire rendement door de invoering van een schijvenstelsel in box 3 (art. 5.2. Wet IB 2001). Hier wordt later nog op ingegaan.

Van zowel belastingplichtigen als vanuit de literatuur kwam veel kritiek op de 4% die lang gehanteerd is. Er werden zaken aangespannen waarin belastingplichtigen zich op het standpunt stelden dat het stelsel in strijd zou zijn met art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, dat aangeeft dat ieder natuurlijk of rechtspersoon recht heeft op ongestoord genot van zijn eigendom. Immers, wanneer je daadwerkelijk veel minder dan het fictieve rendement behaalt, leidt dat tot vermogensverlies en wordt je door de belastingdienst toch als het ware beroofd van je eigendom?

 

Bedoeling van de wetgever

Op 3 april 2015 deed de Hoge Raad voor het eerst uitspraak over de vraag of het box 3 stelsel in zijn algemeen in strijd zou zijn met het eigendomsrecht.[2] Deze vraag werd beantwoord door te kijken naar de opzet van de wetgever. Er wordt in het arrest dan ook geciteerd uit de memorie van toelichting:

‘’Uitgangspunt daarbij was dat de forfaitaire rendementsheffing op een zodanige wijze zou moeten worden vormgegeven dat daarmee op een globale maar aanvaardbare wijze zou kunnen worden aangesloten bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, indien dit over een wat langere periode wordt bezien, gemiddeld zouden moeten kunnen behalen zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen.’’[3]

Volgens de Hoge Raad zou je hieruit kunnen opmaken dat het stelsel slechts in strijd is met het eigendomsrecht, indien vast zou komen te staan dat het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en ze derhalve geconfronteerd worden met een buitensporig zware last. Dit is in het geding niet gebleken en daarom oordeelde de Hoge Raad dat er voor het jaar 2010 geen strijd aangenomen kon worden.

 

Onhaalbaarheidscriterium

Op 10 juni 2016 werd vervolgens geoordeeld dat de vermogensrendementsheffing voor het jaar 2011 evenmin in strijd was met het eigendomsrecht.[4] De beoordeling kwam vrijwel overeen met het arrest uit 2015, omdat er geen gronden werden aangevoerd om anders te oordelen dan het jaar ervoor. Echter werd wel nog het zogenaamde ‘onhaalbaarheidscriterium’ het leven ingeroepen. Dit criterium houdt eigenlijk een opdracht voor de wetgever in, dat wanneer onhaalbaarheid uiteindelijk zal blijken, van hem verlangd mag worden dat hij de regeling aanpast teneinde de beoogde benadering van de werkelijkheid te herstellen.

 

Genegeerd advies

Het oordeel van de Hoge Raad op 10 juni 2016 kwam voor velen wel als een verrassing. Advocaat-Generaal Niessen had namelijk de februari daarvoor een advies uitgebracht, waarin hij stelde dat artikel 1 EP EVRM wel degelijk wordt geschonden.[5] Wanneer het vermogen onvoldoende oplevert om de belasting uit box 3 betalen is er sprake van oneigenlijke ontneming, aldus Niessen. Daarnaast wees hij erop dat belastingplichtigen vrij zouden moeten zijn om hun financiën zelf in te richten. Een belasting op basis van een opbrengst die zij zouden moeten kunnen halen volgens de wetgever, past daar dan ook niet bij.

 

Recente uitspraak

De Bond van Belastingbetalers heeft naar aanleiding van de aanhoudende kritiek vorig jaar vier proefprocessen opgestart namens duizenden belastingplichtigen. Eén van die proefprocessen werd gehouden op 11 januari jongstleden bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant.[6] De eisende partij in deze zaak trok alleen niet het forfaitaire stelsel in zijn geheel in twijfel, maar legde sterk de nadruk op de hoogte van het fictieve rendement van 4%. Eisende partij nam processtukken mee, die aan zouden tonen dat voor een lange reeks van jaren een rendement van 4% over spaartegoeden bij een risicovrije belegging als staatsobligaties niet mogelijk is.

De Rechtbank oordeelde hier dat ook voor de jaren 2013 en 2014 er geen sprake was van strijd met het eigendomsrecht. Ten eerste benadrukte de rechtbank het feit dat er in box 3 geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende vormen van bezittingen. Het ongedifferentieerde forfaitaire rendementspercentage van 4% brengt dan ook met zich mee dat een eenzijdige focus op één soort bezitting, namelijk spaartegoeden, dan ook niet gepast is. Ten tweede kwam de rechtbank met het welbekende argument dat voor de beoordeling van het onhaalbaarheidscriterium niet van een korte-termijnveronderstelling moet worden uitgegaan, maar van een lange-termijnveronderstelling.

Ook werd er teruggekomen op het eerdergenoemde citaat in dit artikel uit de Memorie van Toelichting. Hierin werd gesproken over het rendement wat belastingplichtigen in praktijk zouden moeten kunnen behalen. De frase ‘’zouden moeten kunnen’’ veronderstelt een zekere actieve houding van de belastingplichtigen. Dit brengt met zich mee dat volgens de Rechtbank vergelijkingen tussen het fictieve rendement en de percentages rente op een spaarrekening al helemaal geen rechtvaardige vergelijkingen vormen voor de beoordeling van het onhaalbaarheidscriterium.

Daarnaast voerde de rechtbank nog aan dat zelfs indien er was geoordeeld dat er nu wel voldaan zou zijn aan het onhaalbaarheidscriterium, er ook nog niet van de wetgever verwacht kan worden dat hij onmiddellijk tot wijziging van de box 3-heffing overgaat.

 

Schijvenstelsel

Vanaf begin dit jaar zijn er drie vermogensschijven ingevoerd in box 3. Er wordt nog steeds 30% belasting geheven, maar het fictieve rendement waarover het wordt geheven verschilt. Hoe hoger de schijf is waar je met je vermogen in terecht komt, hoe hoger het percentage fictieve rendement is waarover geheven wordt. De wetgever heeft dit ingevoerd met de veronderstelling dat men meer rendement behaalt naarmate men meer vermogen heeft. Deze nieuwe vormgeving van het box 3 stelsel is dus voordeliger geworden voor belastingplichtigen met een klein box 3-vermogen, maar nadeliger voor degenen die veel vermogen hebben.

De invoering van de vermogensschijven is door de wetgever gedaan naar aanleiding van alle blijvende kritiek, om zo de belastingplichtigen met een klein box 3-vermogen tegemoet te komen.[7] De crux is alleen dat het nog steeds een fictief rendement betreft, wat velen in werkelijkheid niet behalen.

De rechtszaak van 11 januari jongstleden is slechts één van de vier proefprocessen die nog gehouden zullen worden. Daarnaast is de Bond in hoger beroep gegaan in die desbetreffende zaak. Het zal nog afwachten worden of er een rechtbank is, of wellicht de Hoge Raad, die toch ooit om zal gaan wat betreft de vraag of het fictieve rendement strijd met het eigendomsrecht oplevert. Tot die tijd zullen Nederlanders, die boven het heffingsvrije vermogen vallen, sterk hun best moeten doen om met een actieve houding te zorgen dat ze met hun spaarpot zo veel mogelijk rendement maken. Anders zal dit voorlopig toch kunnen blijven leiden tot vermogensverlies.

 

 

[1] Kamerstukken II, 1998/99, 26 727, nr. 3, p. 38.

[2] HR 3 april 2015, BNB 2015/174.

[3] Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, p. 263.

[4] HR 10 juni 2016, BNB 2016/177.

[5] PHR 16 februari 2016, ECLI:NL:PHR:2016:41.

[6] Rb. Zeeland-West-Brabant 11 januari 2017, ECLI:NL:RBZWB:2017:67.

[7] Kamerstukken II 2015/16, 34302, nr. 3, p.9.