De strafbaarstelling van majesteitsschennis staat op gespannen voet met de vrijheid van meningsuiting uit artikel 10 EVRM. De ophef rondom ‘fuck de koning’ vormt een goede illustratie van dit spanningsveld. Twee weken geleden verscheen op SecJure.nl een kort artikel over de strafbaarstelling van majesteitsschennis. In dit artikel zal majesteitsschennis uitgebreid besproken worden in het licht van artikel 10 EVRM. Hoe ver reikt de vrijheid van meningsuiting? Wat mag wel en niet gezegd worden over onze koning? Bescherming van de koning versus bescherming van de uitingsvrijheid van het individu: Wat prevaleert, of wat zou moeten prevaleren?

Majesteitsschennis (art. 111 t/m 113 Sr.)

Art. 111 Sr luidt: ‘’Opzettelijke belediging van de koning wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren of geldboete van de vierde categorie.’’ Het beschermend belang van deze bepaling wordt gevormd door de waardigheid/eer van de koning en het met diens positie verweven staatsbelang.[1] Het feit dat de koning in Nederland de hoogste gezagsdrager is en het feit dat hij beperkt is in zijn verdedigingsmogelijkheden (dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld politici), brengt met zich mee dat de koning meer respect kan verlangen dan de gewone burger.[2]

Voor een geslaagd beroep op art. 111 Sr. moet op zijn minst voldaan zijn aan de vereisten van ‘eenvoudige belediging’ uit art. 266 Sr.[3] Verder moet er opzettelijk gehandeld zijn, zoals uitdrukkelijk bepaald in de strafbaarstelling. Het opzet is reeds aanwezig indien de dader heeft begrepen dat de door hem gebezigde woorden geschikt zijn om de eer en goede naam van betrokkene aan te tasten.[4] De belediging ziet zowel op het sociaal functioneren van de koning, als op diens zedelijke persoon. Wanneer de belediging enkel gericht is op het ambt van de koning en dus niet op het functioneren van de koning zelf, is er geen sprake van schending van art. 111 Sr. Sterker nog, zulke uitlatingen vallen buiten het strafrecht volgens de rechtbank.[5]

Het beledigen van de koning is slechts toegestaan indien het gaat om uitingen, gedaan binnen de context van het publieke debat. Indien er geen sprake is van een gedraging die moet worden begrepen als een deelname aan enig debat, gaat een beroep op de vrijheid van meningsuiting niet op. De belediging is dan een schending van art. 111 Sr.[6]

Art. 112 Sr. ziet specifiek op belediging van de echtgenoot van de koning, de vermoedelijke opvolger van de koning, van diens echtgenoot of van de Regent en kent dezelfde vereisten als art. 111 Sr.

Het verspreiden, openlijk tentoon stellen of aanslaan van een beledigend geschrift of afbeelding is geregeld in art. 113 Sr. en vormt daarmee het sluitstuk van de belediging. Het beschermend belang omvat de waardigheid van de te beschermen personen en het staatsbelang.[7]

De bepaling bevat veel vage normen zoals ‘verspreiden’ en ‘openlijk’ die nadere invulling behoeven. Onder een geschrift of afbeelding vallen alle mechanische reproducties van gedachten door woord, prent of beeld. De Hoge Raad oordeelde in de jaren ’60 dat het verspreiden een pluraliteit veronderstelt van in omloop gebrachte exemplaren.[8] Maar gelet op de moderne elektronische communicatietechnieken is de heersende opvatting tegenwoordig dat het verspreiden ook in beperkte, geselecteerde kring kan plaatsvinden.[9] Het criterium ‘openlijk’ uit de bepaling wil zeggen ‘voor het aangezicht van ieder die het wil zien’.[10] Het openlijk tentoonstellen en aanslaan wordt gelijkgesteld met verspreiden en kan ook middels het internet geschieden.[11]

Art. 113 Sr. kent een licht schuldvereiste. Voor strafbaarheid is voldoende dat de dader wist of ernstige reden had om te vermoeden dat in hetgeen hij verspreidde een belediging voorkwam. Wanneer de belediging is gedaan in de vorm van een bepaalde kunstvorm zoals cabaret of karikaturen, lijkt er minder snel sprake te zijn van een schending van art. 113 Sr.[12] Dat komt omdat het vaak om een onjuiste voorstelling van de werkelijkheid gaat. De maker heeft ook niet ten doel om een juiste voorstelling van de werkelijkheid te maken. Satire of spot wordt daarom minder snel als belediging gezien.[13]

Artikel 10 EVRM

Artikel 10 EVRM omvat de fundamentele vrijheid van meningsuiting. Het eerste lid luidt:

‘’Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.’’

De lidstaten hebben een bepaalde ‘margin of appreciation’ bij het bepalen wat wel en niet toelaatbaar is, maar deze ruimte is niet onbegrensd.[14] Indien een uitlating onderwerpen betreft die onderdeel vormen van het publieke debat of als het gaat om een politieke meningsuiting, is het Hof zeer streng en blijft er weinig beoordelingsruimte over voor de lidstaten.[15] Het gaat daarbij niet alleen om uitspraken, ook bepaalde kunstvormen vallen onder de reikwijdte van artikel 10 EVRM.[16]

Het Hof bekijkt of de lidstaat de nationale regels heeft toegepast conform de principes die aan artikel 10 EVRM ten grondslag liggen. Ook beoordeelt het Hof of de lidstaat zich gebaseerd heeft op een redelijke beoordeling van de feiten.[17] De beoordeling is mede afhankelijk van het feit of er al Europese opvattingen bestaan over de kwestie.[18] Ook in Jersild v. Denemarken werd geoordeeld dat de beelden die verspreid werden binnen de context van het publieke debat vielen. Het gaat bij het publieke debat niet alleen om de noodzaak om informatie te kunnen verspreiden, maar ook om deze informatie te kunnen ontvangen. Het publiek heeft er recht op te weten hoe de politieke werkelijkheid eruit ziet.[19]

In Lingens v. Oostenrijk werd bepaald dat de grenzen van aanvaardbare kritiek bij publieke figuren ruimer zijn dan bij ‘gewone’ burgers. Publieke figuren hebben uiteraard ook recht op bescherming van eer en goede naam, maar dat neemt niet weg dat hun reputatie altijd moet worden afgewogen tegen het belang van de ‘open discussion of political issues’.[20] Het publieke debat brengt met zich mee dat men meer kritiek moet kunnen verdragen, omdat het debat ruimte biedt voor uitingen die ‘offend, shock and disturb’.[21] Juist de controversiële informatie en ideeën genieten bescherming van artikel 10 EVRM, als waarborg voor de democratische samenleving.[22]

Artikel 10 lid 2 EVRM bevat een beperkingsclausule. Een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting is toelaatbaar indien de inbreuk: bij wet voorzien is, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. ‘Bij wet voorzien’ wil zeggen dat er een regeling moet zijn die toegankelijk en voorzienbaar is, zodat een burger zijn gedrag er op kan afstemmen. In de praktijk zal dit vereiste weinig problemen opleveren. Het tweede lid van artikel 10 kent een limitatieve opsomming van mogelijk legitieme doelen voor de inbreuk. Denk bijvoorbeeld aan de nationale veiligheid of bescherming van de gezondheid of de goede zeden. Ook dit levert in de praktijk weinig problemen op. De vraag of de inbreuk noodzakelijk is in een democratische samenleving zorgt vaak voor lastige situaties.

Of een beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving hangt af van meerdere criteria. De noodzakelijkheidstoets bestaat uit het vereiste van de dringende maatschappelijke behoefte (‘a pressing social need’) en de proportionaliteit.[23] Het proportionaliteitsbeginsel is het belangrijkste middel bij de beoordeling of een beperking van het grondrecht toegestaan is. Er moet een redelijke verhouding bestaan tussen de ernst van de beperking op het grondrecht enerzijds, en de zwaarte van het belang van de legitieme doelstelling anderzijds.[24] Het algemeen belang wordt afgewogen tegen het belang van de bescherming van de rechten van het individu.[25] Factoren die een rol kunnen spelen bij de beoordeling of de beperking proportioneel is, zijn bijvoorbeeld de margin of appreciation van een lidstaat en de gevolgen van de beperking. Bij de afweging wordt bijvoorbeeld rekening gehouden met de hoogte van de sanctie. De mogelijkheid van alternatieve oplossingen speelt ook een belangrijke rol bij de afweging. De overheid dient inbreuken op de verdragsrechten van burgers zoveel mogelijk te minimaliseren door alternatieve oplossingen te vergelijken en vervolgens te trachten haar doelen te bereiken op de minst drukkende wijze op de mensenrechten.[26] Het pertinentiecriterium kan ook een rol spelen bij de beoordeling. Het Hof toetst of aangenomen mag worden dat de beperkende maatregel nuttig, relevant en toereikend is om het beoogde doel te bereiken.[27]

Majesteitsschennis in het licht van art. 10 EVRM

Een veroordeling op grond van de artikelen 111 t/m 113 Sr betekent een beperking van de vrijheid van meningsuiting. Het verbod op majesteitsschennis is verankerd in het wetboek van strafrecht en daarmee lijkt voldaan aan het vereiste van ‘bij wet voorzien’. De open normen uit de artikelen zijn bovendien nader uitgewerkt in de jurisprudentie.

Een verbod op het beledigen van de koning sluit aan bij ‘de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen’ als legitiem doel uit lid 2 van artikel 10 EVRM. Immers, het te beschermen belang van de art. 111 t/m 113 Sr is de waardigheid/eer van de koning en het met diens positie verweven staatsbelang.[28] Hiermee lijkt ook voldaan te zijn aan het vereiste van een ‘legitiem doel’.

Noodzakelijk in een democratische samenleving

De noodzakelijkheidstoets is tweeledig. Er moet sprake zijn van een dringende maatschappelijke behoefte en de beperking dient proportioneel te zijn. De dringende maatschappelijke behoefte kan gevonden worden in de bijzondere positie van de koning in het parlementaire bestel. Blijkens de memorie van toelichting dient in het maatschappelijk belang aanranding van de koninklijke waardigheid of het gezag en de rechten van het Koninklijk Huis zoveel mogelijk tegen te worden gegaan.[29] De koning is immers het staatshoofd van Nederland en is onderdeel van de regering.

Volgende stap betreft het afwegen van belangen voor de proportionaliteitseis. Staat het inperken van de vrijheid van meningsuiting door middel van een verbod op majesteitsschennis, in redelijke verhouding tot het beschermen van de goede naam en waardigheid van de koning? Nu uitlatingen, gedaan binnen de context van het publieke debat, en uitlatingen gericht op publieke figuren een hoge mate van bescherming genieten onder art. 10 EVRM, zal inperking ervan zelden noodzakelijk geacht worden.[30] Waar mijns inziens terecht de vrijheid van meningsuiting is ingeperkt, betreft de zaak waarin de koningin onder andere een ‘hoer’ werd genoemd.[31] De uitlatingen waren puur ter provocatie en dienden geen enkele toevoeging aan het publieke debat. Dit wil niet zeggen dat uitlatingen buiten het publieke debat per definitie strafbaar zijn, maar alleen schelden maakt de uitingsvrijheid wel kleiner.  Hier oordeelde de rechtbank dan ook dat er geen sprake was van een beschermenswaardige meningsuiting. Indien Al-Jaberi voor ‘fuck de koning’ veroordeeld was, had dat naar alle waarschijnlijk wel strijd met art. 10 EVRM opgeleverd. Immers, ‘fuck de koning’ was bedoeld als ‘weg met het instituut koningshuis’ en is daarmee een uitlating die wél in de context van het publieke debat geplaatst kan worden. Hier kan de conclusie aan verbonden worden dat een verbod op majesteitsschennis in beginsel toelaatbaar is, maar wel onder de strikte voorwaarden van het Hof. De beoordelingsruimte van de Nederlandse rechter is hier uiterst klein.

Toch staat de noodzakelijkheid van de inbreuk niet zonder meer vast. Bij de proportionaliteitstoets speelt de mogelijkheid voor alternatieven een belangrijke rol. Belediging, laster en smaad zijn al strafbaar gesteld in ons wetboek.[32] Bovendien kent ons wetboek in art. 267 Sr. de mogelijkheid om een verhoogde straf op te leggen voor belediging van het openbaar gezag of een ambtenaar. De wet kent dus voldoende waarborgen om het beledigen van de koning te bestraffen. Deze alternatieven kennen bovendien een lagere strafmaat, hetgeen de staat tegengeworpen kan worden. Immers, bij de proportionaliteitsbeoordeling kan de hoogte van de sanctie meespelen, omdat dit mede bepalend is voor de gevolgen voor de burger. De noodzaak in een democratische samenleving voor een verbod op majesteitsschennis lijkt hiermee ver te zoeken.

Conclusie

De strafbaarstelling van majesteitsschennis is in beginsel niet in strijd met artikel 10 EVRM. Maar de vrijheid van meningsuiting wordt door het EHRM als een van de essentiële grondslagen van een democratische samenleving gezien. Hierdoor legt het EHRM de lidstaten strenge voorwaarden op voor het beperken van dit grondrecht. Dit betekent in de praktijk dat een veroordeling op grond van de artikelen 111 t/m 113 Sr niet zelden in strijd is met Europees recht. Immers, indien uitlatingen bijdragen aan het publieke debat, mogen ze niet verboden worden, ook al ‘kwetsen, schokken of beledigen’ deze uitlatingen.[33] Dat is nogal een vrijbrief voor de burger.

 

________________________________________________________________________________

[1] Kamerstukken II 1979/80 16 032, 1-3, p. 9.

[2] Noyon, Langemeijer, Remmelink, Het wetboek van strafrecht, artikel 111, aant. 3.

[3] H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 38. ; HR 19 april 2005, NJ 2005/566.

[4] HR 5 november 1968, NJ 1969/78.

[5] Rb. Amsterdam 30 juli 2007, LJN BB1044.

[6] HR 19 april 2005, NJ 2005, 566.

[7] Noyon, Langemeijer, Remmelink, Het wetboek van strafrecht, artikel 113, aant. 2.

[8] HR 23 juni 1959,  NJ 1960/72, HR 14 april 1964, NJ 1964/435.

[9] A.L.J. Janssens, Strafbare belediging, 1998, p. 142-145.

[10] Zie bijv. Hof Leeuwarden 13 mei 1983, W 6368, HR 22 december 1919, W 10515.

[11] Noyon, Langemeijer, Remmelink, Het wetboek van strafrecht, artikel 113, aant. 3.

[12] J. H. G. Cohen, Belediging door caricaturen, (diss. Amsterdam) 1896.

[13] Noyon, Langemeijer, Remmelink, Het wetboek van strafrecht, artikel 111, aant. 4.

[14] S. Berkhout, ‘Artikel 10 EVRM’, DD 2006/48B.

[15] EHRM 28 augustus 1992, NJ 1994, 103 (Schwabe v. Oostenrijk).

[16] Zie bijv. EHRM 24 mei 1988, NJ 1991, 685 (Müller v. Switserland); EHRM 20 september 1994,  NJ 1995, 366 (Preminger v. Austria); EHRM 28 maart 1990,  PC A Vol. 173 (Groppera v. Switserland).

[17] EHRM 10 februari 2004, 50959/99 (Odabasi/Kocak v. Turkije).

[18] EHRM 31 januari 2006, 64016/00 (Giniewski v. Frankrijk).

[19] EHRM 23 september 1994, NJ 1995, 387 (Jersild v. Denemarken).

[20] EHRM 8 juli 1986, NJ 1987, 901 (Lingens v. Oostenrijk).

[21] EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (Handyside v. UK).

[22] EHRM 27 februari 2001, EHRC 2001, 27 (Jerusalem v. Oostenrijk).

[23] EHRM 26 april 1979, NJ 1980/146 (Sunday times); J. vande Lanotte, Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Antwerpen – Oxford: intersentia 2004, p. 138.

[24] J. vande Lanotte, Y. Haeck, Handboek EVRM. Deel 1. Algemene beginselen, Antwerpen – Oxford: intersentia 2004, p. 139.

[25] EHRM 23 september 1982, nr. 7151/75 (Sporrong and Lönnroth v. Sweden).

[26] EHRM 8 juli 2003, nr. 36022/97 (Hatton and others. v. UK).

[27] EHRM 26 maart 1987, nr. 9248/81 (Leander v. Sweden) ; EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (Handyside v. UK).

[28] Kamerstukken II 1979/80 16 032, 1-3, p. 9.

[29] H.J. Smidt, Geschiedenis van het wetboek van strafrecht, Haarlem: Tjeenk Willink 1891, p. 39.

[30] O.M.B.J. Volgenant, VII.1.9. Noodzakelijk in een democratische samenleving, in: Groene Serie Onrechtmatige daad, Deventer: Kluwer. (online, laatst bijgewerkt op 1 juli 2015).

[31] Rechtbank Amsterdam 30 juli 2007 ECLI:NL:RBAMS:2007:BB1044.

[32] Art. 266, 262, 261 Sr.

[33] EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (Handyside v. UK)